rechten en plichten

 

Er bestaan wetten en rechten die verband houden met ouderschap.

Blauw Hart zet ze hier op een rijtje en vult aan met nuttige informatie. De verschillen tussen wetten, rechten en de praktijk zijn soms heel groot. 

 

Burgerlijk wetboek

 

 Art. 374

<W 1995-04-13/37, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 03-06-1995>

(§ 1.) Wanneer de ouders niet samenleven, blijven zij het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden. <W 2006-07-18/38, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 14-09-2006>

Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde [1 familierechtbank]1 de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders.

Hij kan eveneens bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen.

Hij bepaalt de wijze waarop de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt. Dat persoonlijk contact kan enkel om bijzonder ernstige redenen worden geweigerd. De ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind. Hij kan bij de andere ouder of bij derden alle nuttige informatie hieromtrent inwinnen en zich in het belang van het kind tot de [1 familierechtbank]1 wenden.

In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf.

 (§ 2. Ingeval de ouders niet samenleven en hun geschil [1 bij de familierechtbank]1 aanhangig wordt gemaakt, wordt het akkoord over de huisvesting van de kinderen door de rechtbank gehomologeerd, tenzij het akkoord kennelijk strijdig is met het belang van het kind.

Bij gebrek aan akkoord, in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag, onderzoekt de rechtbank op vraag van minstens één van de ouders bij voorrang de mogelijkheid om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen.

Ingeval de rechtbank echter van oordeel is dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting, niet de meest passende oplossing is, kan zij evenwel beslissen om een ongelijk verdeeld verblijf vast te leggen.

 [2 Ingeval de ouders meerdere kinderen hebben, streeft de rechtbank eenzelfde regeling voor alle broers en zussen na. In voorkomend geval verduidelijkt de rechtbank hoe de broers en zussen persoonlijke contacten met elkaar onderhouden.]2

 De rechtbank oordeelt in ieder geval bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, en rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en het belang van de kinderen en de ouders.) <W 2006-07-18/38, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 14-09-2006>

 


  Art. 375bis

<ingevoegd bij W 1995-04-13/37, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 03-06-1995>

De grootouders hebben het recht persoonlijk contact met het kind te onderhouden. [3 Alle broers en zussen hebben op elke leeftijd het recht persoonlijk contact met elkaar te onderhouden.]3 Datzelfde recht kan aan ieder ander persoon worden toegekend, indien hij aantoont dat hij met het kind een bijzondere affectieve band heeft.
 

Bij gebreke van een overeenkomst tussen de partijen, wordt over de uitoefening van dat recht in het belang van het kind op verzoek van de partijen of van de procureur des Konings beslist door de [1 familierechtbank]1. [2 De familierechtbank weigert de uitoefening van het recht op persoonlijk contact enkel als de uitoefening van het recht ingaat tegen het belang van het kind.]2

 

 Art. 376

<W 1995-04-13/37, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 03-06-1995>

Wanneer de ouders het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen, beheren zij ook gezamenlijk zijn goederen en treden zij gezamenlijk als zijn vertegenwoordiger op.
  

Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met instemming van de andere ouder wanneer hij, alleen, een daad van beheer van de goederen van het kind stelt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.

Oefenen de ouders het gezag over de persoon van het kind niet gezamenlijk uit, dan heeft alleen de ouder die dat gezag uitoefent, het recht om de goederen van het kind te beheren en het kind te vertegenwoordigen, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.

De andere ouder behoudt het recht om toezicht te houden op het beheer. Met dat doel kan hij bij degene die het gezag uitoefent of bij derden alle nuttige informatie inwinnen en zich in het belang van het kind tot de [1 familierechtbank]1 wenden.